Terug        

Sindsdien


Als hij terloops de klink naar beneden drukt en de deur bij het duwen soepel meegeeft, weet hij: dit wordt mijn plekje. Zonder geluid te maken duwt hij zijn karretje met bezittingen over de drempel. Binnen ruikt het vochtig. Een groenig licht flitst onheilspellend op als hij binnenkomt en gaat even later weer uit. Drie bij drie oogt het halletje. De andere deur in de ruimte is op slot. Er komt geen licht van buitenaf. Op de tast spreidt hij zijn slaapmatje. God wat is hij moe. Zijn hoofd lijkt niet meer op zijn romp te passen, zijn armen lijken van was. Het strontje op zijn rechterooglid schrijnt. De veter van zijn rechterschoen is stuk en te kort om de hele schoen te rijgen. Door het urenlange sloffen om de schoen aan te kunnen houden, doet zijn heup zeer. Hij trekt zijn dunne deken over zich heen. Het is stil. Door de suizende altijd aanwezige geruststellende melodie in zijn slechte linkeroor, valt hij snel in slaap. "Ongelofelijk dat niemand mij voor is geweest", denkt hij zwakjes voordat hij door de slaap de diepte in wordt getrokken.
Hoe lang hij geslapen heeft weet hij niet. Hij wordt wakker van de knipperende groene verlichting. Het wiel van een fiets spaakt rakelings langs zijn hoofd. De velgen blinken op. Hij houdt zich stil. Door zijn oogharen ziet hij een paar fraai gevormde vrouwenenkels, gestoken in schoenen met een degelijke hak. Hij hoort iemand een fiets op slot zetten, het kordate geluid van een sleutel in het slot van de tussendeur, een paar wegstervende stappen in de holle ruimte erachter en het is weer stil. Het is nu een kwestie van afwachten. "Er zal zo wel iemand komen om me op straat te zetten", denkt hij gelaten. "Zo gaat het immers altijd".
Hij wordt wakker van de dichtslaande binnendeur. Door de glazen bovenhelft van de buitendeur schijnt al een iel novemberzonnetje. Hij ziet dezelfde enkels in dezelfde schoenen en de zoom van een spijkerbroek. De fiets wordt van het slot gehaald en iemand gaat haastig maar behoedzaam naar buiten. Als ze weg is, ziet hij op de plek waar haar fiets stond een pakje boterhammen en een kartonnetje melk liggen. "Zeker haar lunch vergeten", denkt hij. Hij laat het liggen. Ze komt misschien nog terug.
Snel pakt hij zijn boeltje bij elkaar om op zoek te gaan naar een bosje waar hij zijn ochtendplas kwijt kan. "O het geluk om 's morgens ooit nog eens boven mijn eigen pot te mogen pissen", denkt hij terwijl zijn oudemannenstraal overgaat in wat nadruppelen op zijn broek. "Wel een geschikt bosje om 's avonds mijn wagentje te verbergen". "Woensdag ", mompelt hij in zichzelf, "uitkeringsdag. Vandaag naar het inloophuis om te douchen, een wasje te doen, soep te eten, een veter te organiseren, maar eerst naar de bank". 'Miljonair', is zijn bijnaam, omdat iemand van de straat hem ooit een bankgebouw zag binnengaan. Bij de uitkeringsinstantie staat een lange rij. De scheldpartijen van een paar junks, die altijd geld van elkaar tegoed schijnen te hebben, treffen hem onaangenaam. De politie staat op een afstandje waakzaam toe te kijken. Na het in ontvangst nemen van zijn uitkering rammelt hij over de ongelijke bestrating met zijn karretje een zijstraat in. Dealers, die als hongerige wolven buiten het zicht van de politie op hun prooi staan te wachten, laten hem met rust. Hij ziet het plaveisel onder zich verkleuren. Een zwarte duif pikt brutaal in een stukje kroket dat op zijn schoen is blijven kleven toen hij een automatiek passeerde. Platgetrapte kauwgom op het trottoir doet hem denken aan abstracte kunst. Schichtig kijkt hij af en toe om of hij gevolgd wordt. Als hij weer opkijkt, ziet hij dat hij voor de Bank staat.
Hij parkeert zijn karretje in de voorhal en neemt zijn bezittingen, opgerold onder zijn linkerarm, mee naar binnen.
"U komt weer voor de kluis mijnheer?". Hij knikt zonder de man aan te kijken. Hoffelijk, discreet, trefzeker, maar vooral zeer snel, wordt hij uit het zicht van de bankbezoekers meegevoerd naar de kelder. De kluis wordt geopend. De bankbediende trekt zich terug. Hij is alleen. Plechtig, bijna sacraal, neemt hij het deksel van zijn kartonnen doos en bekijkt een aantal foto's uit het verleden. Foto's van zijn twee dochtertjes met hun vlechten en melktandjes, zijn ouders, jonger dan hij zelf nu is, een kiekje van hem als pasgetrouwde man, met de argeloze glimlach van iemand die denkt dat dit soort geluk voor eeuwig is. Onder in de doos liggen pen en papier. Maandelijks schrijft hij brieven aan zijn meisjes, ondertussen volwassen vrouwen. Brieven die hij nooit verstuurt. Het verdriet om het onomkeerbare zuigt zich aan hem vast als korstmos aan een oud standbeeld.
Als de bankbediende hem na enige tijd weer naar buiten geloodst heeft, sloft hij door het park richting inloophuis. De bankjes tussen het hoog opgewaaide novemberblad zijn vandaag druk bezet met drinkers. De uitkeringen zijn in paniekerige haast in alcohol omgezet. Het gaat er op dit moment nog vrolijk aan toe. "Miljonair", wordt er geroepen, "ook een slok?". Hij bedankt. Hij raakt sindsdien geen drank meer aan. Als het donker wordt, parkeert hij zijn wagentje in het bosje, grabbelt zijn spulletjes bij elkaar en betreedt zijn kleine territorium. De boterhammen liggen er nog. Het ritueel herhaalt zich. Zìj komt binnen met de fiets, zet hem op slot, hij houdt zich slapend. Ze neemt het pakje brood en melk in haar hand en legt het nadrukkelijk in zijn buurt. De geur die vrijkomt als ze zich bukt en weer opstaat, doet hem denken aan babypoeder en geluk. Daarna verdwijnt ze zonder een woord te zeggen door de binnendeur. "Ze heeft dat voor mij gedaan", golft het door hem heen. Van pure blijdschap slaat zijn hart een slagje over. De volgende ochtend ligt er weer wat en hij neemt het dankbaar mee de straat op. Er ontstaat een voorzichtig ritme in zijn bestaan. Het lijkt bijna op geluk wat hij daar beleeft, een stilzwijgend geluk. Zij wisselen geen woord met elkaar. Hij kent haar alleen vanuit horizontale positie, haar schoenen, haar enkels, haar broek, haar geur, haar brood. En haar fiets, een Gazelle.
Op een morgen wordt hij wakker van een vreemd geluid. Het komt van buiten. Gemeentewerkers zetten een lantaarnpaal vlak voor de deur. Het is alsof iemand iets straks om zijn keel bindt. Hij weet wat dit betekent. 's Nachts zal hij door het glazen gedeelte van de deur zichtbaar zijn voor eventuele passanten. Hij zal moeten verkassen, afscheid moeten nemen van de lieve zorgen van de vrouw met de ranke enkels.
's Avonds als hij onder zijn deken ligt in het licht van de nieuwe straatlantaarn en de vrouw met haar fiets binnenkomt, wil hij zich oprichten om haar te bedanken, maar hij beseft dat hij haar dan zal moeten aankijken en hij heeft al zo verschrikkelijk lang geen oogcontact meer met mensen. Moedeloos sluit hij zijn ogen. Hij kan het niet. Morgen gaat hij op zoek naar een ander plekje.
Als hij net is ingedommeld, hoort hij gemompel en gemorrel bij de deur. Hij is plotseling klaarwakker. De deur gaat open, twee mensen op gymschoenen komen binnen. Hij houdt zich slapend. Ze bespreken de waarde van de fiets. De fiets van zijn weldoenster. Een van de twee heeft een stuk gereedschap in zijn hand en tikt op het fietsslot. Ze staan met de rug naar hem toe. Zijn hart gaat als een razende tekeer. Hebben ze hem niet gezien? De sluimerende melodie in zijn linkeroor verandert in mitrailleurvuur. Een rood waas trekt voor zijn ogen. Een gevoel dat hij sindsdien niet meer heeft gekend raast door zijn lichaam. Hij kan niet meer helder denken. Hij weet maar één ding: van haar fiets moeten ze afblijven. Hij schiet omhoog en opmerkelijk snel voor zijn leeftijd springt hij tussen hen in. Bijna lijf aan lijf staat hij met hen in de kleine ruimte. Hij ziet het wit in de ogen van de jongen tegenover hem en zijn hoofd met omhoogstekende pinnen, als bij een hert in volle paringsdrift. Hij ruikt de muskusgeur die uit het gesteven kapsel opstijgt. Hijzelf is door het dolle heen. Plotseling blinkt er een mes in de hand van de jongen. "En nou terug naar je mand, ouwe", sist deze. De andere jongen laat het gereedschap uit zijn handen vallen. "Afblijven van haar fiets", brult hij. Alle organen in zijn lichaam lijken te krimpen. In blinde woede stort hij zich voorover in het mes. Het raakt hem in zijn maag. Ongelovig glijden zijn ogen over zijn rafelige trui naar beneden waar hij het lemmet ziet uitsteken. De jongens kiezen het hazenpad. Hij trekt het mes uit de wond en denkt aan het snijden van kipfilet op de zondagen dat hij voor zijn gezin kookte. Het mes valt kletterend op de tegels.
"Zó mag zij mij niet zien, ze mag niet van mij schrikken", schiet het door hem heen. Hij houdt de wond met één hand dicht. Met zijn voet schuift hij het mes achter zijn bundeltje aan het hoofdeinde. Hij wroet zich kreunend onder zijn deken. Even laat hij de hand los. De mouw van zijn trui stroopt op als hij zoekend rond tast. Een lauwwarme vloeistof stroomt over zijn blote onderarm. Hij klemt de winterjas waar hij op lag, tegen zich aan. De vloed wordt niet gekeerd. Trage, maar niet te stuiten gedachten slepen zich door een weke brij. In een mistige verte ziet hij zijn meisjes aan komen huppelen. Hun vlechten dansen, hun tandjes glanzen, hun armpjes gespreid voor een warm welkom. Langzaam voelt hij het mitrailleurvuur in zijn oren doven totdat de geruststellende alledaagse melodie overblijft. Het schijnsel van de straatlantaarn vervaagt. Een golf kippenvel kruipt vanaf zijn stuitje langs zijn ruggengraat omhoog en spat ter hoogte van zijn schouderbladen uit elkaar. De oogleden willen niet meer open. " Nu is het eindelijk donker", fluistert hij opgelucht.