Terug        

Rebecca

De vastberaden stappen vóór haar, veroorzaakt door overmaatse scheefgelopen muiltjes, klinken als de klepperende hoeven van een hobbypaard op de vroege zondagochtend op het trottoir voor haar huis.
Ze ziet de witte kruisbanden van een gesteven schort in het ritme meeschuren. Het bijbehorende geluid heeft iets geruststellends. "Por aquí", zegt de verpleegster en duwt resoluut de klink van een verveloze deur naar beneden. Deze springt geruisloos op een kiertje.
De verpleegster loopt door, geagiteerd fluisterend tegen een paar mensen, die als zieke vogels in hun veren, gehurkt tegen de muren in de gang zitten, hun kleurige poncho's uitgespreid.
Rebecca aarzelt. Ze staat met de DNA verwantschapstest en andere officiële documenten in haar hand voor de deur waarachter haar biologische moeder verpleegd wordt. Het staat er zo eenvoudig. Rebecca, geboren 16-6-1966 te Bogotá, moeder : Rosa Valdés Rodriguez, vader: onbekend. Bij de geboorte afgestaan aan het weeshuis Madre Maria. Anderhalf jaar later geadopteerd door een kinderloos echtpaar uit Nederland. De gegevens gapen haar onaangedaan aan. Het leed staat niet vermeld.

In haar onbezorgde jeugd bij haar ouders in een dorpje in Zuid-Limburg, had Rebecca zich de eerste jaren nooit afgevraagd of ze wel bij deze mensen hoorde. Ze legde geen verband tussen hetgeen ze in de spiegel zag en het uiterlijk van haar ouders. Maar soms droomde ze over ongrijpbare dingen, rijen bedjes, huilende baby's, een ander plafond, dingen die allemaal niet thuishoorden in het huis waarin zij woonde. In zulke nachten plaste ze in bed. Haar moeder troostte en verschoonde liefdevol. Met de jaren kwamen de vragen. Op een dag, vlak na haar twaalfde verjaardag hadden haar ouders haar bij zich geroepen. Hun mededeling beroofde haar van haar identiteit. Geadopteerd! Zij was een niemandskind!
"Een niemandskind?", had haar pleegvader vertwijfeld uitgeroepen, "je bent òns kind en dat blijf je voor altijd. "Maar zo voelt het niet", zei Rebecca, die niet uit kon leggen dat ze door het gat van haar bestaan was gezakt. Haar pleegouders betaalden de psycholoog waar ze braaf naar toe ging, maar die het gemis, dat ze geen naam kon geven , niet op kon vullen. Therapieresistent als ze in de loop der jaren geworden was, sloeg ze na haar studie Spaans op de vlucht voor datgene wat aan haar knaagde . Of het nou Australië, Afrika of India was, overal voelde ze zich ontheemd. Eenmaal terug in Nederland kwam de moker in de vorm van een ernstige depressie. En toen werd alles anders. Al bij de eerste ontmoeting vroeg de pas afgestudeerde psychologe:"Rebecca, wil jij eens beschrijven hoe het voelt om een adoptiefkind te zijn?". "Alsof ik geen bodem heb", antwoordde Rebecca. "De psychologie heeft hiervoor een naam en wat een naam heeft bestaat, het heet het g.b.s. syndroom: geen bodem syndroom", zei de psychologe en zij legde haar alles uit over de hechtingsproblematiek van jonge kinderen die van hun moeder gescheiden worden. "Maar wij kunnen hier samen uitkomen, dat weet ik zeker", was haar afsluitende conclusie geweest. Het Fiom had uiteindelijk haar biologische moeder opgespoord en al contact met haar gehad.

'Ja, ik mag dankbaar zijn, dat ik mijn moeder nog mag leren kennen', denkt Rebecca en duwt de deur verder open.
Komend vanuit de slecht verlichte gang zonder daglicht moet ze even wennen aan het vele wit. De kamer baadt in de schelheid en hitte van een Zuid-Amerikaanse zomermiddag. TL-verlichting doet de rest. Het raam staat open en het gazen ziekenhuisgordijn bolt op in de tocht die de open deur veroorzaakt. De stijl in het midden van het raam deelt het gordijn in tweeën, waardoor het lijkt alsof er een engel met reusachtige vleugels het raam uitvliegt op het moment dat ze de deur zachtjes dicht doet. Het volgende dat haar ogen waarnemen is een slordige schaduw op de linkermuur. Een rechthoek met daarop een ongeordende bult, die bij haar de associatie oproept van een lijkverbranding zoals ze die in India aan de lopende band aanschouwd heeft. 'Mama', schreeuwt het in haar binnenste, 'mama, niet nu, niet doodgaan!', want wie op deze afdeling ligt, heeft weinig kans om te overleven, heeft men haar verteld. Als haar ogen gewend zijn ziet ze dat het chaotisch opgemaakte bed, waarin iemand ligt, de angstaanjagende schaduw veroorzaakt. De vrouw die op haar rug ligt heeft haar ogen dicht en geeft geen krimp als ze hoopvol zegt:"Mama, ik ben het Rebecca". Ze hoort de echo van haar naam in de stilte van het kamertje weerkaatst. Gedempte wanhoopskreten uit een andere kamer dringen door de muren. Ze drukt haar handen tegen haar oren. Het geluid van het papier van de documenten die ze in haar rechterhand klemt, ritselt haar hersenen binnen en overstemt het gekrijs. Ze sluipt dichter naar het bed toe, de handen nog steeds tegen haar oren. Het gezicht van de vrouw die in het bed ligt, is hetzelfde als dat wat ze in tijden van verwarring en pijn in haar eigen spiegel heeft waargenomen. Als de vrouw nog steeds niet reageert op haar herhaald "Mama, mama", laat ze haar handen zakken. Ze gaat op het wankele stoeltje naast het bed zitten en legt haar hoofd op de plaats waar ze de buik van de vrouw vermoedt. Ze heeft haar ogen open. Een schaduw als van een dwarrelend espenblad valt over haar hoofd op de sprei. Een hand streelt haar sluike zwarte haar. Dan hoort ze voor het eerst de stem van haar biologische moeder. Bij het eerste woord lijkt het alsof de buik waarop ze haar hoofd heeft gelegd samentrekt als bij een wee. En als de stem zegt:" Es nina, híja mayor de Rosa de Valdès Rodriguez, su nombre es Rebecca,", voelt ze zich met haar 39 jaren een boreling. De documenten glijden van het bed en dwarrelen vruchteloos op de bodem waarop zij stevig haar voeten heeft geplant.